|
|
|
|
|
|
Over de auteur......
|
Van de heer J.D. (Co) Vlaanderen Oldenzeel, in zijn werkzame leven onder andere actief als intoneur/orgelmaker en lid van de Orgeladviescommissie van de Gereformeerde Organistenvereniging (GOV), ontving ik in 2008 welwillend voor publicatie op deze site zijn toelichting en visie op de toepassing van zgn. harmonischen in en met orgelregisters. Dit artikel is eerder gepubliceerd in Organist en Eredienst (O&E).
|
|
|
Co Vlaanderen Oldenzeel, geboren op 28 januari 1926, is helaas op 28 februari 2009 overleden. In de Evangelisch-Lutherse Augustanakerk in Amsterdam werd op vrijdag 6 maart 2009 een dienst van Woord en Gebed gehouden, waarin bij zijn leven en sterven werd stilgestaan. Elders in deze site staan nog foto's uit 2008, gemaakt in de Augustanakerk waarop Co in actie was als organist en waarin hij op karakteristieke wijze het tongwerk van het borstwerk stemde. Met hem is een bijzonder mens heengegaan, warm, belangstellend en betrokken bij zijn medemens. We gedenken hem ook hier in dankbaarheid.
|
|
|
|
Registers en zgn. harmonischen
|
De invloed van de harmonischen op de klankkleur van de orgelregisters en de functie van de vulstemmen Auteur: J.D.Vlaanderen Oldenzeel
Het orgel onderscheidt zich van bijna alle andere Instrumenten, doordat er vóór het kan worden bespeeld een registratiekeuze moet plaatsvinden. De organist maakt een keus uit de registers waarop hem bekende (of soms minder bekende) namen staan met het doel een bepaalde klankkleur, of wat helaas maar al te vaak de bedoeling is, een bepaalde ‘sterkte’ te verkrijgen. Dit is natuurlijk afhankelijk van het betreffende instrument. Voor we de registergroepen ieder afzonderlijk naar hun klankkleur zullen bespreken, moeten we weten wat geluid is en wat de klank van geluid beïnvloedt. In ons geval de klank van een orgelpijp. Elk geluid dat men waarneemt is een trilling van de lucht. Geluid van een bepaalde toonhoogte is meestal opgebouwd uit trillingen met meerdere frequenties, die in bepaalde verhoudingen tot elkaar staan: de zogenaamde harmonischen of boventonen. Deze harmonischen bepalen de kleur van de toon. Een toon zonder harmonischen klinkt week en dof. Bij meer harmonischen wordt de klank helderder tot het felle en snijdende toe. Laat men op het orgel bijvoorbeeld c’ van een bepaald register spreken, dan hoort men naast deze toon een bepaalde reeks harmonischen. Deze harmonischen nu bepalen de klankkleur van een orgelregister. Op zijn beurt bepaalt de vorm (mensuur) van de orgelpijp de verhouding van de harmonischen ten opzichte van de grondtoon. Gaan we vanuit groot C een natuurkundige boventonenreeks uitzetten, dan krijgen we het volgende:
De grondtoon, eerste harmonische op groot C, deze klinkt als 8’ tweede harm. 8 : 2 is klein c, klinkt als 4’ derde harm. 8 : 3 is klein g, klinkt als 2 2/3 vierde harm. 8: 4 is 1 gestreept c, klinkt als 2’ vijfde harm. 8 : 5 is 1 gestreept e, klinkt als 1 3/5 ‘ zesde harm. 8 : 6 is 1 gestreept g, klinkt als 1 1/3’ zevende harm. 8 : 7 is 1 gestreept bes, klinkt als 1 1/7’ achtste harm. 8 : 8 is 2 gestreept c, klinkt als 1’
|
|
|
Prestantenfamilie
|
Niet elke orgelpijp (register) laat alle harmonischen horen. Open pijpen hebben alle harmonischen.Daar tegenover staan de gedekten welke behalve de grondtoon, de oneven (3e, 5e, 7e) harmonischen laten horen. Zo kunnen we de registers in verschillende groepen onderverdelen. Allereerst de belangrijke groep: de Prestanten, met als bekende registernamen o.a. Prestant, Octaaf, Superoctaaf en Quint. Het kenmerk van de prestantengroep is een heldere, doorzichtige klankkleur, goede verhouding van de harmonischen, een duidelijke articulatie (uitspraak) en een grote draagkracht. De prestanten nemen op onze orgels een belangrijke plaats in. Deze registers zijn bij uitstek geschikt (mits goed geïntoneerd) voor begeleiding van gemeentezang. Door gunstige sterkteverhoudingen van de harmonischen heeft de prestantengroep de beste eigenschappen om deze zang te ondersteunen.
De verhouding van de harmonischen van normale prestanten zijn: Grondtoon 95 % Tweede harm. 85 % Derde harm. 8 % Vierde harm. 1 % Vijfde harm. 1 %
Dit percentage is gemeten t.a.v. een willekeurige sterkte X = 100 %. Hieruit blijkt dat een goede Prestant 8’ duidelijk een 4’ naast zijn grondtoon laat horen. De gemeentezang wordt niet voldoende ondersteund door een donkere klank, dus zonder of weinig harmonischen, maar wel door een heldere doorzichtige klank, dus rijk aan harmonischen, en dan nog die harmonischen welke in octaven en quinten t.o.v. de grondtoon liggen. Daar de Prestant niet bij machte is om alleen de gemeentezang te begeleiden gaan we niet zijn grondtoon, maar zijn harmonischen versterken. We gebruiken hiervoor enkelvoudige en gemengde vulstemmen. Allereerst komt in aanmerking de Octaaf 4’. Deze is de tweede harmonische van de 8’ (8 : 2 = 4) De Octaaf 4’ heeft dezelfde harmonischen als de Prestant 8’, met dit verschil dat deze ook een octaaf hoger liggen. Dus de tweede harmonische klinkt als de 2’, en de derde als de 1 1/3’. Meestal is de Octaaf wat donkerder van kleur geïntoneerd dan de Prestant.
|
|
|
Vulstemmen
|
Naast de Octaaf 4’ hebben we de Quint 2 2/3, deze klinkt als de derde harmonische (8 : 3 = 2 2/3) en de Octaaf 2 welke de vierde versterkt (8 : 4 = 2). Bij een volledig uitgebouwde dispositie treffen naast de Quint 2 2/3 een Mixtuur of naast een Quint 1 1/3 een Scherp aan. Men moet de quint wel met zorg registreren. In een plenum geeft dit register een mooi effect, als solo met de Prestant 8’ of een ander 8- register waarvan de klank zich met de quint versmelt, kan men er wonder wat mee doen, mits men ongeveer boven c’ blijft. In de bas moet men voorzichtig met een quint registreren, daar dit register in de onderste octaven slecht mengt. Dus niet een enkele 8’ met een 2 2/3’ samen meerstemmig spelen, maar hier altijd een 4’ bij registreren. Hier treed nl. nog een ander verschijnsel op, de zogenaamde verschil- of differentietoon. De 4’ en 2 2/3’ samen laten ook nog een 8’ horen, hierdoor wordt de basis extra versterkt. De gemengde vulstemmen Mixtuur en Scherp zijn gedisponeerd om de hogere harmonischen nog eens extra te versterken, dus om meer glans en kracht aan het geluid te geven. Om deze reden zijn ze dan ook lll en lV tot soms wel Vll en Vlll sterk. Bij het neerdrukken van één toets laten zij meerdere tonen horen en dan die tonen, welke in de harmonische reeks van de prestant de voornaamste plaats innemen dus octaven en quinten.
Een Mixtuur laat bijvoorbeeld horen: groot c 1 1/3 – 1 – 2/3 klein c 2 – 1 1/3 – 1 1 gestr. c 2 2/3 - 2 – 1 1/3 – 1 2 gestr. c 4 – 2 2/3 – 2 - 1 1/3 3 gestr. c 4 – 2 2/3 – 2 – 2
Een Scherp laat bijv. horen: groot c 2/3 – ½ - 1/3 groot h 1 – 2/3 – 1/2 klein gis 1 1/3 – 1 – 2/3 1 gestr. a 2 – 1 1/3 – 1 2 gestr. gis 2 2/3 – 2 – 1 1/3
Een goede vulstem maakt de “klankpiramide”volledig. Gaan we vanuit de Prestant- mensuur denkende de pijpen enger (nauwer) maken dan krijgen we meer harmonischen. Een Prestant van een rugwerk of van een borstwerk bijv. is enger van mensuur dan die van een hoofdwerk. Deze is dan ook helderder en dunner van toon. Maken we de mensuur zeer eng (d.w.z. kleinere diameter bij gelijk blijvende lengte) dan krijgen we in verhouding tot de grondtoon nog meer harmonischen. Hierdoor wordt de klank dun en snijdend.
|
|
|
Strijkende stemmen
|
We komen nu bij de groep van de Strijkers met bekende registernamen als Salicionaal, Salicet, Violon, Viola di Gamba, Vox Celeste, Aeoline. Het kenmerk van de strijkersgroep is: een strijkende en dunne klank ten gevolge van veel harmonischen, een zwakke articulatie en een zeer kleine draagkracht. Door de sterk op de voorgrond tredende harmonischen mengt een strijker slecht met andere registers (hij versmelt niet).
De verhouding van de harmonischen van een Viola da Gamba zijn als volgt: Grondtoon 80 % Tweede harm. 95 % Derde harm. 45 % Vierde harm. 4 % Vijfde harm. 1 % Zesde harm. 1 % Zevende harm. 1 % Achtste harm. 1 %
De geringe draagkracht is het gevolg van de ongunstige verhouding van grondtoon en harmonischen: men hoort meestal de tweede harmonische (95%) sterker dan de eerste (80 %). Hieruit volgt dus dat een enge strijker voor gemeentezang een onbruikbaar register is. Een Spitsgamba maakt een uitzondering, dit is een enge gemshoorn met een strijkende, prestantachtige intonatie. Zoals we hiervoor zagen, gaat de groep van de prestanten door verenging van de mensuur over in de strijkers. Door de mensuur van een prestant wijder te maken verdwijnt het karakter prestant en wordt de klank ronder en fluitachtig: men krijgt de groep van de Fluiten (open fluiten) met namen als Open fluit, Woudfluit, Nachthoorn (cilindrische pijpen), Gemshoorn, Baarpijp, Nazard en Spitsfluit, (conische pijpen).
|
|
|
Fluiten
|
Kenmerkend voor deze groep is een weke en ronde klank, weinig harmonischen, zwakke articulatie en een matige tot kleine draagkracht (mede afhankelijk van de intonatie). Zoals bij de strijkers door het enger worden van mensuur de harmonische sterker worden, zo wordt bij de fluiten door de mensuur wijder te maken de grondtoon sterker t.o.v. de harmonischen. De onderlinge verhouding van de harmonischen van bijvoorbeeld de Nachthoorn, een zeer wijde fluit, zijn:
Grondtoon 100 % Tweede harm. 1 % Derde harm. 4 % Vierde harm. 1 % Vijfde harm. 1 %
Bij de fluiten hebben we naast de cilindrische pijpen ook conische pijpen zoals Gemshoorn en Spitsfluit. Deze klinken over het algemeen helderder en zijn doorzichtiger van klankkleur dan de Open fluit of de Nachthoorn. Een uitzondering maakt de Baarpijp, het wijdste conische register. Deze is vrij week en komt soms de Gedekt in klank nabij. Op orgels uit de romantische tijd treft men de Flûte Harmonique aan. Deze geeft niet de grondtoon maar zijn tweede harmonische. We noemen dit dan ook een overblazende fluit, daar hij de grondtoon overslaat. De Flûte Harmonique heeft dan ook wel een helder geluid maar een onvast karakter. De open fluit wordt ook nog wel als vulstem toegepast. Enkelvoudig als bij voorbeeld Quintfluit 2 2/3’, welke over het algemeen de klank eerder vertroebelt dan versterkt. Wordt deze vulstem als conisch register uitgevoerd (Nazard 2 2/3’ of 1 1/3’) dan kan men hiermee mooie combinaties maken, mits de klank helder is. Als gemengde vulstem (Cornet) wordt de fluitmensuur soms toegepast. Naast de open fluiten staat de groep van gedekte en halfgedekte fluiten, o.a. Bourdon, Holpijp, Quintadeen, Roerfluit, Koppelfluit. De klank is meestal helder en rond, afhankelijk van de toegepaste mensuur. Evenals bij de open fluiten ontstaan bij wijde mensuur weinig harmonischen en heeft men dus een ronde en dikke klank, zwakke articulatie en kleine draagkracht. Bij het enger worden van de mensuur krijgen ook de gedekten meer harmonischen en wordt de draagkracht groter. Mits de mensuur niet te wijd gemaakt wordt, is de articulatie behoorlijk. Zoals al eerder werd opgemerkt is de klank van de gedekten opgebouwd uit grondtoon en oneven harmonischen. Hierdoor is het karakter geheel anders dan van de open pijpen. De Gedekt 8’ heeft dus naast zijn grondtoon allereerst de derde harmonische (Quint 2 2/2’), dan de vijfde harmonische (Terts 1 3/5’) en de zevende harmonische (Septiem 1 1/7’)
|
Andere registers
|
In deze groep kunnen we de mensuur van de Holpijp beschouwen als de normale. Wordt de mensuur wijder dan verkrijgt men weer een donkere dikke klank. Een wijde Subbas en een dik geïntoneerde Bourdon 16’ geven een onbelijnde toon. Evenals bij de prestantengroep treden bij enger worden van de mensuur de harmonischen meer op de voorgrond. Vooral bij de Quintadeen, een zeer enge gedekt, is dit het geval. Deze laat duidelijk naast zijn grondtoon de derde harmonische horen nl. de quint (vandaar de naam). Wil men op een hoofdwerk een gedekt 16’ disponeren, dan heeft de Quintadeen de voorkeur, daar de klank hiervan goed versmelt met de andere registers. De Roerfluit is een halfgedekt. Dit register heeft de eigenschap, mits goed geïntoneerd, twee harmonischen naast zijn grondtoon te laten horen, nl. de derde (quint) en de vijfde (terts). Bij een Roerfluit hoort men a.h.w. een sesquialter op de achtergrond mee klinken.
U zult zich al lezende afgevraagd hebben, wat heb ik bij het spelen aan deze theorie. Dat is goed voor de vakorganist of voor orgelbouwers. Door deze theorie bij het spelen echter toe te passen komt men echter tot mooie, en een steeds weer wisselende registerkeus. Uit het hiervoor behandelde blijkt dat elk register zijn eigen klankkleur heeft, afhankelijk van de aan- of afwezigheid van harmonischen. Door de samenstelling van deze harmonischen te beïnvloeden wordt de klankkleur veranderd. Dit doen we door een bepaald register met een register van een andere, liefst hogere voetmaat te combineren. Bijv. een Prestant 8’ wordt door combinatie met een Octaaf 4’ helderder, de reeks der harmonischen van de 8’ wordt door de 4’ versterkt en uitgebouwd naar boven. Een Prestant 8’ gecombineerd met een Fluit 4’ klinkt ronder, de Fluit 4’ versterkt wel de tweede harmonische van de Prestant 8,’ maar niet de hogere harmonische. Vergelijk in de tabel de harmonischen van Prestant en Fluit. Door een Octaaf 2’, een Quint 2 2/3’ of 1 1/3’ en een Mixtuur bij te registreren wordt de klank helderder. Indien goed geïntoneerd zullen deze stemmen zo met elkaar versmelten dat men a.h.w. één register hoort. Het is niet perse nodig een Prestant als basisregister te gebruiken. We kunnen onze registratie evengoed opbouwen op een Roerluit, Holpijp of Quintadeen. Voor bepaalde effecten zelfs op een tongwerk 8’ (Trompet, Dulciaan of Regaal).
|
|
|
Combineren van registers
|
Van belang is of men een Prestant of een Gedekte fluit als basis neemt en combineert met prestanten dan wel fluiten. Bij een Prestant welke veel harmonischen heeft kan men de harmonischen versterken door prestantregisters met een kleinere voetmaat toe te voegen. Door fluiten i.p.v. deze prestanten te registreren neemt men de harmonischen, hoger in rangnummer dan de geregistreerde fluit weg. Men verstoort dan de oorspronkelijke pyramide der harmonischen. Bijv. een Prestant 8’ met Octaaf 4’ en Gemshoorn 2’ . De viervoet versterkt de harmonische van de achtvoet. De Gemshoorn 2’ versterkt wel de vierde harmonische, maar de harmonischen boven de tweevoet (is 4e harm.) verdwijnen. Dit is uit proeven met de oscilloscoop duidelijk gebleken. Het is daarom van groot belang dat op een hoofdwerk een zo volledig mogelijk prestantenplenum is gedisponeerd. Helaas komt het voor dat op een hoofdwerk een Fluit 2’ is gedisponeerd en op het nevenwerk een Prestant 2’. En kundig intonateur kan toch ook een Prestant 2’ en een Octaaf 2’ zo verschillend intoneren, dat men geen behoefte (meer) heeft aan een fluit 2’.
Behalve wegnemen kunnen we ook harmonischen toevoegen. Als basis nemen we een Holpijp 8’. Door een Roerfluit 4’ bij te registreren wordt de tweede harmonische toegevoegd (de Holpijp heeft alleen de oneven harmonischen). Combineert men een Prestant 4’ met een Holpijp 8’ dan verkrijgt men weer een volledige reeks van harmonischen, n.l. Holpijp met eerste en derde als voornaamste harmonischen. Hierbij komt de Prestant 4’ met tweede, vierde en zesde als voornaamste harmonische t.o.v. de Holpijp. Opvallend is dat een Fluit 2’ (bijv. Gemshoorn 2’) zich met een Holpijp 8’ beter mengt dan met een Prestant 8’. Het is ook mogelijk een tongwerk 8’ als basis te nemen, zoals bijv. bij een Trompet de Mixtuur of bij de Dulciaan een Gedekt 4’, een 2’, Quint of Scherp.
|
|
|
Samengestelde vulstemmen
|
Door verschillende prestant- en fluitcombinaties op twee klavieren tegen elkaar uit te spelen, verkrijgt men nog meer klankkleurverschillen. Vooral als men hogere registers tegenover lagere registreert. M.a.w. als men op het ene klavier meer hogere harmonischen gaat versterken dan op het andere klavier. Tegenover een duidelijke Cantus Firmus ook een duidelijke (doorzichtige) begeleiding op het nevenwerk en op het pedaal.
Bij de prestantengroep is eerder een voorbeeld gegeven van gemengde vulstemmen zoals Mixtuur en Scherp. Naast de repeterende vulstemmen worden ook niet-repeterende vulstemmen gedisponeerd. Het meest bekend zijn wel de cantus firmus registers Sesquialter en Cornet. De Cornet is omstreeks 1650 voor het eerst toegepast. De orgelbouwer Duyschot heeft dit register door toepassing in zijn orgels sterk gepropageerd. De Cornet werd toen uitgevoerd in prestantmensuur. Vooral na ongeveer 1850 werd de Cornet steeds meer in fluitmensuur uitgevoerd. Hierdoor is de klank dik geworden en versmelten de verschillende koren niet met elkaar, waardoor zij niet meer beantwoorden aan het doel waarvoor zij oorspronkelijk waren gebouwd. Een Cornet vijf sterk is samengesteld uit: 8’- 4’- 2 2/3’- 2’- 1 3/5’. Dit zijn de eerste vijf tonen uit de harmonischen reeks. Op c ééngestreept horen we dus c’, c”, g”,c”’en e”’. De Sesquialter is meestal tweesterk en is dan samengesteld uit een Quint 2 2/3 en een Terts 1 3/5’ van prestantmensuur. Dit zijn de derde en de vijfde harmonischen. Een drie sterke Sesquialter bevat ook nog een 2’ en is eigenlijk een Cornet drie sterk. Door een 8’, een 4’ en een 2’ met een Sesquialter te combineren verkrijgt men de samenstelling van een Cornet vijf sterk. Het register Tertiaan kan beschouwd worden als de omkering van de Sesquialter. De terts ligt hier onder de quint. (Terts 1 3/5’en Quint 1 1/3’.) De Cornet en Sesquialter zijn in hoofdzaak cantusfirmusregisters. Een Cornet in een plenum vertroebelt de klank. Realiseert men zich welke tonen er samen klinken dan is dit ook wel begrijpelijk. Stel, men laat de grote drieklank op c’ horen, dus c’- e’- g’. Van elke toon komt hier dan óók het octaaf, de quint en de terts erbij. Het wordt een hutspot van getempereerde tertsen en quinten van het accoord tegen de rein gestemde terts en quint van de Cornet.
Koren van tonen welke op het de Cornetkoor klinken: 8’ c’ - e’ - g’ 4’ c’ - e” - g” 2 2/3’ g”*- b”*- d”’ 2’ c’” – e’”- g”’ 1 3/5’ e’”*- gis’”- b’”*
De met een * gemerkte tonen zijn gelijk in naam of verschillen in octaaf. Deze zijn ten opzichte van elkaar en van de tonen van de drieklank onzuiver (enkele zeer vals) door reine en getempereerde stemming.. Ook klinken er tonen welke een dissonant vormen in deze drieklank (d”’ – gis’” – h”’) . De intervallen horizontaal in de tabel zijn getempereerde ( niet reine) intervallen. De intervallen vertikaal zijn rein (zuiver) gestemd. Een ander niet repererende vulstem is de Ruispijp. Deze wordt meestal tweesterk op een manuaal tot drie tot soms vijfsterk op het pedaal gedisponeerd.
|
|
|
Tongwerken
|
De Ruispijp twee-sterk is samengesteld uit een 2’ en een 1 1/3’. Deze versterkt dus de vierde en de zesde harmonischen en laat een quint-interval horen. De omkering van de quint is de quart, en daarom heet de omkering van de Ruispijp Quartaan. Dit niet zo bekende register treft men op oude orgels wel aan in de lage ligging, 2 2/3’ – 2’. Op een nevenwerk en uitgevoerd in enge prestant mensuur (in hogere ligging 1 1/3’ – 1’) is dit een veelzijdig register. Moet men bij de samenstelling van een dispositie kiezen tussen een vulstem of solostem (b.v. een Cymbel of een Sesquialter) dan is de Quartaan aan te bevelen. In een plenum geeft hij een tot de één voet uitgebouwde top. Daarbij is hij als solostem zeer duidelijk en aangezien hij niet repeteert over het hele klavier te gebruiken. B.v. als c.f. tenor samen met een Prestant 4’ of Roerfluit 4’ eventueel met Dulciaan 8’. De twee sterke vulstemmen laten eigenlijk drie tonen horen, n.l. hun natuurtonen en de verschil- of differentie- toon. Een Sesquialter b.v. laat een 4 voet als verschiltoon horen, het is dan ook de kunst bij de intonatie de verschiltoon in verhouding tot de natuurtonen in het gehele register even duidelijk te laten mee klinken. Zo heeft de differentietoon van een Quartaan 1 1/3’ – 1’ een tweevoets en die van een Ruispijp 2’ – 1 1/3’ een vier- voetsfrequentie.
Wat betreft de tongwerken enkele opmerkingen daar de (altijd zeer rijke) samenstelling van de harmonischen op ingewikkelde wijze bepaald wordt door toepaste verhouding van tongen en bekers enz. Deze kan met registers van dezelfde naam sterk verschillen. Een Trompet laat meestal een duidelijke terts horen, een Regaal is zéér rijk aan hoge harmonischen. De bekervormen spelen ook hier een grote (doch niet altijd duidelijke) rol. De trechtervormige Trompet is bij uitstek een register voor hoofdwerk en pedaal, terwijl b.v. de zangerige Vox Humana, die een zeer speciale bekervorm heeft, bij voorkeur op een nevenwerk geplaatst wordt. De klank van cylindrische tongwerken (b.v. Dulciaan) is evenals die van gedekte labialen uit oneven harmonischen opgebouwd. Om bruikbaar te zijn moeten tongwerken regelmatig gestemd worden. Dit kan nooit te veel gebeuren! Op grond van het voorafgaande kunnen we voor wat betreft de koraalbegeleiding enige regels opstellen en richtlijnen aangeven. Eerste vereiste is een heldere, doorzichtige registratie. Dus geen registers bij het plenum trekken welke de klank niet opbouwen maar vertroebelen. De harmonische reeks moet worden versterkt. . Niet meer dan één register van elke voetmaat op elk klavier, met uitzondering van tongwerk en soms de basis van de registratie ,bijv. Prestant 8’ met Roerfluit 8’ of Holpijp 8’ met Quintadeen 8’. Koppelt men de klavieren, dan ook het gekoppelde werk als een zelfstandige combinatie behandelen.
|
|
|
Slotbeschouwingen 1
|
Men zij er op bedacht dat de gekoppelde werken goed met elkaar in stemming zijn. Dit laat vooral in kerken met heteluchtverwarming nogal eens te wensen over. Registreert men een Bourdon 16’ in het manuaal (of een Quintadeen 16’ ) dan altijd zorgen voor evenwicht door een heldere 2’-voet bij te trekken. De registratie in balans in balans houden, dus afwegen! Door gebruik te maken van Octaaf 4’ en Fluit 4’ (open of gedekt) of een Octaaf 2’ en Nachthoorn2’ brengt men de registratie voor koraalspel absoluut uit zijn balans. Voor partita’s of bepaalde werkjes kunnen dergelijke combinaties soms goede effecten geven. Men kan natuurlijk wel voor afwisseling in klankkleur i.p.v. een Octaaf 4’ een Fluit 4’ of i.p.v. Octaaf 2’ een Fluit 2’ registreren. Een strijker kan men in een plenum niet gebruiken, daar de eis voor elk plenum is dat de stemmen versmelten. Een goed geïntoneerde strijker is soms mooi in een voorspel met een Fluit 4’ als cantus firmus, begeleid met een Holpijp 8’. Door een tongwerk 8’ met een enkelvoudige of gemengde vulstem (soms alleen met een Roerfluit 4’) te mengen wordt het karakter vaak sterk veranderd, waardoor deze combinaties bij uitstek geschikt zijn als uitkomende stem, eventueel onder gebruikmaking van een (rustige) tremulant. Men zij evenwel zeer voorzichtig hiermee. Met een tremulant maakt men een plenum voor een begeleiding troebel door verhoging en verlaging van de winddruk, dus verhoging en verlaging van de stemming! Een doorzichtige registratie geldt in belangrijke mate ook voor het pedaal. Het pedaal is niet maar een basklavier, maar heeft dezelfde waarde als een manuaal. Helaas is dit vaak stiefmoederlijk bedeeld. Gelukkig wordt in de hedendaagse orgelbouw naar een zo volledig mogelijke pedaalbezetting gestreefd. Liever een stem minder op de manualen, dan een rijk bezette manuaal ten koste van het pedaal. Even goed als een organist zich de kennis van de kerktoonsoorten eigen moet maken en dit door het ook te doen moet leren en onderhouden, is dit ook het geval met registreren.
|
|
|
Slotbeschouwingen 2
|
Zoals men vooraf moet weten in welke toonsoort een koraal staat, moet men ook vóór het uittrekken van registers bedenken wat voor klankkleur men wenst. Veel hangt natuurlijk af van de intonatie van een orgel. Vooral als dit nogal te wensen overlaat, dus als de intonatie niet uitgewogen of karakterloos is. Maar al te vaak worden de registers alleen maar gebruikt om de sterkte van de orgelklank te regelen. Dit is niet een goede benadering! Helaas moet men bij een minder gelukkige dispositie wel van de nood een deugd maken. Het enige advies is dan ook: veel experimenteren met de registers. Door b.v. met een Bourdon 16’ een octaaf hoger te spelen klinkt deze als een achtvoet. Eventueel met bepaalde registers een octaaf lager. Hierdoor komt men vaak tot verrassende klankcombinaties. Een organist moet weten op welke manieren hij zijn instrument het schoonst kan laten klinken. Dat wil niet altijd zeggen: het liefelijkst. Men zij er op bedacht dat de gekoppelde werken goed met elkaar in stemming zijn. Dit laat vooral in kerken met heteluchtverwarming nogal eens te wensen over. Registreert men een Bourdon 16’ in het manuaal (of een Quintadeen 16’ ) dan altijd zorgen voor evenwicht door een heldere 2’-voet bij te trekken. De registratie in balans in balans houden, dus afwegen! Door gebruik te maken van Octaaf 4’ en Fluit 4’ (open of gedekt) of een Octaaf 2’ en Nachthoorn2’ brengt men de registratie voor koraalspel absoluut uit zijn balans. Voor partita’s of bepaalde werkjes kunnen dergelijke combinaties soms goede effecten geven. Men kan natuurlijk wel voor afwisseling in klankkleur i.p.v. een Octaaf 4’ een Fluit 4’ of i.p.v. Octaaf 2’ een Fluit 2’ registreren. Een strijker kan men in een plenum niet gebruiken, daar de eis voor elk plenum is dat de stemmen versmelten. Een goed geïntoneerde strijker is soms mooi in een voorspel met een Fluit 4’ als cantus firmus, begeleid met een Holpijp 8’. Door een tongwerk 8’ met een enkelvoudige of gemengde vulstem (soms alleen met een Roerfluit 4’) te mengen wordt het karakter vaak sterk veranderd, waardoor deze combinaties bij uitstek geschikt zijn als uitkomende stem, eventueel onder gebruikmaking van een (rustige) tremulant. Men zij evenwel zeer voorzichtig hiermee. Met een tremulant maakt men een plenum voor een begeleiding troebel door verhoging en verlaging van de winddruk, dus verhoging en verlaging van de stemming!
Een doorzichtige registratie geldt in belangrijke mate ook voor het pedaal. Het pedaal is niet maar een basklavier, maar heeft dezelfde waarde als een manuaal. Helaas is dit vaak stiefmoederlijk bedeeld. Gelukkig wordt in de hedendaagse orgelbouw naar een zo volledig mogelijke pedaalbezetting gestreefd. Liever een stem minder op de manualen, dan een rijk bezette manuaal ten koste van het pedaal. Even goed als een organist zich de kennis van de kerktoonsoorten eigen moet maken en dit door het ook te doen moet leren en onderhouden, is dit ook het geval met registreren. Zoals men vooraf moet weten in welke toonsoort een koraal staat, moet men ook vóór het uittrekken van registers bedenken wat voor klankkleur men wenst. Veel hangt natuurlijk af van de intonatie van een orgel. Vooral als dit nogal te wensen overlaat, dus als de intonatie niet uitgewogen of karakterloos is. Maar al te vaak worden de registers alleen maar gebruikt om de sterkte van de orgelklank te regelen. Dit is niet een goede benadering! Helaas moet men bij een minder gelukkige dispositie wel van de nood een deugd maken. Het enige advies is dan ook: veel experimenteren met de registers. Door b.v. met een Bourdon 16’ een octaaf hoger te spelen klinkt deze als een achtvoet. Eventueel met bepaalde registers een octaaf lager. Hierdoor komt men vaak tot verrassende klankcombinaties. Een organist moet weten op welke manieren hij zijn instrument het schoonst kan laten klinken. Dat wil niet altijd zeggen: het liefelijkst.
|
|
|
Download artikel hierboven.
|
Download artikel hierboven. |
Het artikel van Vlaanderen Oldenzeel kunt u downloaden door in de kolom rechts hiervan te klikken. |
Klik hier. [62 KB]
|
|
|
|
|
|
|
|
Klik hier om naar boven te gaan.
|
|